“Je moet jezelf zien te ontschamen”

Kees ’t Hart is op 12 juli 1944 in Den Haag geboren. Hij woonde vanaf 1947 tot 1953 op Curaçao. Van 1964 tot 1968 was hij officier bij de Koninklijke Luchtmacht. Tussen 1968 en 1974 studeerde hij Nederlandse Taal en letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1974 tot 1978 was hij leraar Nederlands in Purmerend. Vanaf 1978 tot 1986 was hij docent Taalbeheersing en Moderne letterkunde aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden en Groningen, later van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Vanaf 1986 tot 2002 was hij als studiebegeleider Cultuurwetenschappen verbonden aan de Open Universiteit Nederland, standplaats Leeuwarden. In 1988 debuteerde hij bij Uitgeverij Querido met de verhalenbundel Vitrines. In 2004 verhuisde hij naar Den Haag. Kees ’t Hart is getrouwd met beeldend kunstenaar Euf Lindeboom en heeft een zoon en een dochter.

Wat trok u als middelbare scholier aan in de studie Nederlandse taal- en letterkunde?

Ik was op de middelbare school goed in Nederlands, ik kreeg hoge cijfers voor opstellen en was actief in literaire clubjes (schoolkrant!). Er was dus al snel een zeker literaire ambitie, die toch hoofdzakelijk op nieuwsgierigheid was gebaseerd. Ik schrijf vanaf mijn zestiende gedichten en later ook wel proza en hield daar hardnekkig mee vol, ook al had ik destijds het idee dat het niet goed genoeg was. Ik ging Nederlands studeren, omdat je op die manier dichtbij schrijven kon blijven, daar voelde ik veel voor, al waren mijn plannen op dat gebied niet erg uitgesproken. Ik deed maar wat.

Was het altijd uw bedoeling om het onderwijs in te gaan na die studie of had u toen al het idee om schrijver te worden?

Ik wilde wel graag schrijver worden, maar ik ontdekte vrij snel dat ‘willen’ in dit verband niet genoeg is. Je moet het doen. Het leraarschap was niet mijn ideaal, maar je kunt er een bestaan in hebben en zo erg leek het me niet. Het viel ook best mee. En je mag als leraar Nederlands ongestraft boeken lezen, niemand vindt dat raar, het hoort zelfs bij dit beroep. En schrijven mag ook, ik bleef schrijven, maar vond het nog steeds niet goed genoeg.

Wat waren destijds uw favoriete Nederlandse schrijvers?

Ik las het werk van Vestdijk verschillende keren. Eerst als jongen van een jaar of zestien, toen snapte ik er niet veel van, maar om snappen gaat het niet in literatuur, dat voelde ik blijkbaar. Je moet het voelen. Tijdens de studie herlas ik hem, dat was een openbaring, ik raakte geëmotioneerd van zijn werk, merkte ik. Maar ik las ook Mulisch en Hermans, dat was destijds het gewone lezen. Die las je. En Bordewijk natuurlijk. Ach, noem ze maar op. Ik las alles wat los en vast zat, ook alle klassieke buitenlandse literatuur, zonder dat ik erg lette op hun literatuuropvattingen. Dat kwam allemaal later. Lezen bleek een ziekte van me te zijn en ik wilde er niet van genezen worden.

U bent gedebuteerd in 1988 met Vitrines, een verhalenbundel, u was toen 44. Waren daar ook verhalen bij die u al lang daarvoor had geschreven?

Ik schreef die verhalen alle drie in zeer korte tijd tussen 1986 en 1987. Het kwam er ineens uit, oudere verhalen schreef ik wel maar die liggen beslist niet op publicatie te wachten. Bij de Vitrines verhalen vond ik ineens een schrijfvorm die berustte op doorschrijven. Ik slaagde erin me literair, of hoe heet het, te ontremmen. Het gebeurde allemaal in korte tijd, tamelijk plotseling en onverwacht. Het had zeker ook iets te maken met een kunstproject waaraan ik samen met een vriend vanaf 1986 in Leeuwarden (waar ik toen woonde) werkte. Het Rousseau-project. Daarbij slaagden we erin allerlei remmingen en schaamtes over kunst en literatuur overboord te zetten. Je moet jezelf zien te ontschamen, anders lukt het niet.

Kunt u zich nog herinneren over welk verhaal u voor het eerst echt tevreden was en waarom?

Ik was erg tevreden over het verhaal ‘De Wolken’, het was het eerste verhaal dat ik in 1986 schreef. Het was fragmentarisch, raar, op hol geslagen, en in een stijl geschreven die ik nog niet kende en herinnerde van andere schrijvers. Alle thema’s die nog steeds in mijn werk rondspoken kwamen hier van de grond, maar dat wist ik toen natuurlijk niet. Ik liet me voortdrijven op invallen, halve en hele kennis, invallen, obsceniteiten en lulkoek. Eindelijk verlost van de vierbaanswegen waar ik me altijd op begaf, je kunt zeggen dat ik toen afscheid nam van de ‘officiële’ literatuur.

U beoefent vele genres, zoals romans, korte verhalen, poëzie en essays. Gaat die afwisseling spontaan of denkt u na een roman, nu maar weer eens wat anders?

Erg veel denkwerk over volgorde zit er niet bij. Ik kan nu eenmaal niet altijd aan een roman werken, dat beschouw ik als een marathon, waarbij je je eerst een tijd moet voorbereiden, mentaal en letterlijk (via studie). Dat kan bij mij vrij lang duren. Daarna nog het echte schrijfwerk, dat kost ook veel tijd, daarnaast neem ik dan geen ander werk aan (niet te veel). Als een roman af is of bijna af, komt er weer tijd voor ander gepeins. Of iets dient zich aan waar ik zin in heb. Ik hou er van om in opdracht te werken. Dat gebeurt soms, zo ontstond bijvoorbeeld in 2001 het boek over SC-Heerenveen. Ik werk ook graag in series: dus ineens aan een serie gedichten of korte verhalen.

U schreef een bundel essays Het gelukkige schrijven(2015). Voelt u zich tijdens het schrijven vaak gelukkig en zijn er ook momenten dat u er een hekel aan hebt?

Het gelukkige schrijven heeft weinig met geluksgevoel te maken. Ik heb dat nooit wanneer ik schrijf, voor ik met schrijven begin heb ik vaak een hekel aan schrijven, of ik vrees dat ik het helemaal niet meer kan. Waarom zou je kunnen schrijven? Bovendien, wat is dat: kunnen schrijven? Als ik eenmaal bezig ben (ik moet me er altijd toe zetten), daalt er wel weer enige rust in me neer. Pas achteraf heb ik wel eens het besef, dat er zoiets als ‘gelukkig schrijven’ ook bij mij bestaat.

Wanneer denkt u als u een idee voor een roman hebt, nu kan ik eraan beginnen? Moet u bijvoorbeeld het begin en het einde weten en maakt u een planning?

Ideeën voor romans en verhalen komen en gaan. Als er een idee is dat wat langer blijft hangen of dat na een paar weken opnieuw opduikt, ga ik er wat langer over peinzen. Blijft dat peinzen, dan bestaat de kans dat er een roman of verhaal komt. Het gaat soms om minieme gebeurtenissen. Ik herinnerde me bijvoorbeeld dat er ooit op mijn middelbare school een Amerikaanse jongen had gezeten. Daaruit ontstond Hotel Vertigo. Ik heb een keer een jongeman op een balkon zien en horen zingen: dat leverde Blauw Curaçao. Ik heb een keer in New York in een hoogst merkwaardig appartement gelogeerd: De Krokodil van Manhattan. Enzovoort. Het peinzen over zulk soort ideeën kan lang duren. Ik bedenk toon en plan eerst helemaal in mijn hoofd, maak geen aantekeningen, geen plotplan, het gaat om toon en spanning en sfeer. Ik lees me vaak oneindig veel in rond een onderwerp, veel te veel. Over Hitchcock heb ik vrijwel alles gelezen, in de roman staat daarvan bitter weinig. Ook over Wilhelm II heb ik verschrikkelijk veel gelezen: vuistdikke biografieën en geschriften (herinneringen van Bismarck bijvoorbeeld. Voor de roman De Keizer en de Astroloog had ik daar niks aan, maar ik had toch het gevoel dat ik het moest lezen. Op een dag begin ik met de roman, tamelijk plotloos, met een scène, nog een scène, schrijven maar, ik schrijf dan 1000 woorden per dag. Iedere dag. Als je dat drie maanden volhoudt heb je 90.000 woorden, dat is een roman van 300 pagina’s. Van een echt plot is eerst geen sprake, dat ontstaat wel tijdens het schrijven. Ik laat me dan niet meer remmen door slechte zinnen of lulkoek, dat verander ik later allemaal wel. Ik vertrouw er maar op dat het goed komt. Meestal bedenk ik tijdens het schrijven het einde, van te voren weet ik dat niet, het moet uit het schrijven voort komen.

Als u aan een werk begint, heeft u dan vaste schrijfplek en vaste schrijftijden?

Ik schrijf aan mijn bureau. ’s Ochtends. Ik stop als ik 1000 woorden heb. Soms ben ik dus al na een half uur klaar. Bij de tweede en de latere versies (er zijn er ongeveer vier of vijf) werk ik langer, meestal alleen ’s ochtends.

In de roman Wederzijds gaat het over overlast in de buurt. Was er een bepaalde gebeurtenis in uw omgeving die de aanzet was tot die roman?

De aanleiding voor de roman waren kladletters (Tags) op een Ziggo-kastje voor ons huis, onder ons raam. Dat schilderde mijn vrouw over, want het staat zo lelijk. Een paar weken later stonden ze er weer. Dit zette me aan het peinzen en ziedaar: de roman Wederzijds. Weer geschreven volgens de procedure die ik hierboven schetste.

De hoofdpersoon in Wederzijds werkt als conrector op een middelbare school. Lijkt hij in enige mate op u of is het een totaal bedacht personage?

Ik heb lang geleden als leraar gewerkt op een middelbare school, nee, ik was geen conrector. Maar die wereld herinner ik me nog, bovendien kom ik af en toe op middelbare scholen, ik hoef niet op onderzoek uit te gaan om die sfeer te kunnen vangen. Dat scheelde dus in het onderzoek. Ik zit denk ik vrij dicht tegen dit personage aan, ik ben zeker ook een schrikachtige burger die liefst geen gedonder wil, die ook het liefste niets doet aan wat dan ook. Ik heb dat voor de roman flink uitvergroot, ook om mezelf op het hakblok te leggen. Zou ik zelf dit soort dingen doen? Ik sluit niets uit.

Als een werk af is en in de winkel ligt, leest u het dan nog wel eens of kijkt u er niet meer naar om?

De eerste tijd absoluut niet meer. Ik heb het boek voor de publicatie minstens dertig keer van A tot Z helemaal gelezen en herlezen, op zoek naar de laatste wijzigingen en verbeteringen. Dus als het gepubliceerd is, lees ik het niet meer. Een tijdje later, een jaar, of nog langer, kijk ik nog wel eens naar scènes: of ze nog deugen. Of ik herlees een fragment. Soms denk ik dan, ik zeg het ook wel eens hardop tegen mijn vrouw: ‘die of die scène deugde.’ Maar ik zit zeker niet nostalgisch terug te blikken.

Website van Kees ’t Hart. Bespreking van Wederzijds

Vragen: Pieter Feller

Andere recensies

Stemmen in het duister – Nicci French – Vertaling: Lidwien Biekmann en Koos Mebius – Ambo Anthos – 442 blz. Na de succesvolle Frieda Klein-reeks maakten we vorig jaar in Wie heeft Charlotte Salter gezien kennis met een nieuw personage, rechercheur Maud O’Connor. Het lijkt...
Lees verder Categorie: Thrillers & Spanning
| Reageer!
Olifant heeft kriebel – Kaj Driessen – Illustraties: Barbara de Wolf – Samsara – 40 blz. Hoe komt een olifant aan die kriebel op zijn rug? Of beter gezegd: hoe komt hij er van af? Hij probeert van alles, maar hij kan zelf niet...
Lees verder Categorie: Prentenboek
| Reageer!
De ontdekking van Holland – Jan Brokken – Atlas Contact – 302 blz. Dit boek draait om Hotel Spaander in Volendam. Al in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd Jan Brokken attent gemaakt op het feit dat het ooit een verzamelplaats was...
Lees verder Categorie: Geschiedenis, Kunst & Cultuur, Non-fictie
| Reageer!